"Pioenrozen'', hertaling van stuk van Mary Oliver door Wordbites.
Het is ochtend.
De groene knuisten van de pioenrozen, maken zich klaar.
Ze maken zich klaar, om mijn hart te breken.
Terwijl de zon opkomt, ja, terwijl de zon ze streelt
met zijn oude, boterachtige vingers, en ze open laat
gaan. Ach ja, al die lagen, al die lagen van kant.
Wit. Roze. Wit. Roze. Wit. Roze.
De hele dag klimmen zwarte mieren eroverheen,
ze boren diepe, mysterieuze gaten in de krullen,
hunkerend naar zoet sap, zoet sap dat ze meenemen
naar hun duistere, ondergrondse steden.
De hele dag waait er een verraderlijk briesje,
een beetje zoals een dans op een bruiloft.
En de bloemen? De bloemen buigen, hun stralende zijn,
hun tintelende geur de lucht in en maar stijgen, stijgen, stijgen.
Terwijl de rode stengels alle vochtigheid en alle
roekeloosheid vasthouden.
En dan weer, het plezier, het licht, ja, daar is het weer.
Die schoonheid. Dat dappere. Dat voorbeeldige.
Alles ronduit openbarstend.
Hou je van deze wereld?
Koester je het nederige, zijdezachte leven?
Aanbid je het groene gras,
zelfs met al zijn verschrikkingen daaronder?
Haast je dan, desnoods half gekleed, half naakt
of minimaal op blote voeten, de tuin in.
En vul je armen. Vul je armen met zaligheid,
zaligheid van wit en roze.
Vul je armen met honingzoete zwaarte.
Met weelderig trillen en met gretigheid.
Hun gretigheid, om even wild als perfect te zijn,
voordat ze, voor altijd niets zijn
Het is ochtend.
De groene knuisten van de pioenrozen, maken zich klaar.
Ze maken zich klaar, om mijn hart te breken.
Terwijl de zon opkomt, ja, terwijl de zon ze streelt
met zijn oude, boterachtige vingers, en ze open laat
gaan. Ach ja, al die lagen, al die lagen van kant.
Wit. Roze. Wit. Roze. Wit. Roze.
De hele dag klimmen zwarte mieren eroverheen,
ze boren diepe, mysterieuze gaten in de krullen,
hunkerend naar zoet sap, zoet sap dat ze meenemen
naar hun duistere, ondergrondse steden.
De hele dag waait er een verraderlijk briesje,
een beetje zoals een dans op een bruiloft.
En de bloemen? De bloemen buigen, hun stralende zijn,
hun tintelende geur de lucht in en maar stijgen, stijgen, stijgen.
Terwijl de rode stengels alle vochtigheid en alle
roekeloosheid vasthouden.
En dan weer, het plezier, het licht, ja, daar is het weer.
Die schoonheid. Dat dappere. Dat voorbeeldige.
Alles ronduit openbarstend.
Hou je van deze wereld?
Koester je het nederige, zijdezachte leven?
Aanbid je het groene gras,
zelfs met al zijn verschrikkingen daaronder?
Haast je dan, desnoods half gekleed, half naakt
of minimaal op blote voeten, de tuin in.
En vul je armen. Vul je armen met zaligheid,
zaligheid van wit en roze.
Vul je armen met honingzoete zwaarte.
Met weelderig trillen en met gretigheid.
Hun gretigheid, om even wild als perfect te zijn,
voordat ze, voor altijd niets zijn